Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2068

Datum uitspraak2004-08-27
Datum gepubliceerd2004-09-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4182 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is op goede gronden besloten aan betrokkene geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/4182 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant is op bij beroepschrift aangevoerd gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2002, reg.nr. 00/701 AAWAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 30 juli 2003, met bijlagen, 29 september 2003, 8 december 2003 en 11 juni 2004 heeft appellant zijn gronden nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 juli 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING Appellant heeft bij brief van 12 november 1996 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met bij hem, tijdens zijn laatste werkzaamheden in Nederland bij een pluimveeslachterij, in 1982 ingetreden en nog steeds voortdurende arbeidsongeschiktheid. Appellant zou, naar hij stelt, van 3 november 1975 tot december 1982 in Nederland hebben gewoond en gewerkt en naar Marokko zijn teruggekeerd in verband met zijn slechte gezondheid. Appellant stelt voorts dat hij tijdens zijn laatste werkzaamheden in Nederland ziek is geworden en gehospitaliseerd was in verband waarmee hem een uitkering ingevolge de Ziektewet zou zijn toegekend. Deze uitkering is vervolgens na ontslag uit het ziekenhuis ingetrokken. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling verschillende medische verklaringen overgelegd en een afspraakkaart van de polikliniek van de afdeling interne van het Academisch Ziekenhuis Leiden. De verzekeringsarts heeft op basis van de aangeleverde gegevens geen specifieke stoornissen in verzekeringsgeneeskundige zin en/of afgenomen beroepsvaardigheden kunnen vaststellen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Voorts heeft de verzekeringsarts geen eerste arbeidsongeschiktheidsdag kunnen vaststellen en heeft hij het niet aannemelijk geacht dat appellant, die mogelijk in het verleden gedurende enige tijd arbeidsongeschikt is geweest, ten minste 52 weken doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Gedaagde heeft hierop bij besluit van 11 november 1999 geweigerd appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen omdat appellant vanaf enig moment in 1982 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De bezwaarverzekeringsarts heeft het standpunt van de verzekeringsarts in bezwaar onderschreven, waarop gedaagde bij het bestreden besluit van 5 april 2000 appellants bezwaar ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat hij in Nederland (in 1982) arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid nog altijd voortduurt. De Raad overweegt als volgt. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden besloten heeft geen arbeidsongeschiktheidsuitkering aan appellant toe te kennen. De Raad overweegt hiertoe dat uit de door appellant overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat appellant in 1982 arbeidsongeschikt is geworden en dat hij gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De Raad merkt daarbij op dat uit de door appellant overgelegde afspraakkaart van de polikliniek van de afdeling interne van het Academisch Ziekenhuis Leiden enkel volgt dat appellant in 1976 voor een aantal onderzoeken bij de polikliniek is geweest. Voorts merkt de Raad op dat van de door appellant gestelde hospitalisering, naar aanleiding waarvan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet zou zijn toegekend, geen bewijs in de stukken te vinden is. Tot slot tonen naar het oordeel van de Raad de gedurende de procedure overgelegde medische verklaringen van appellants behandelend artsen in Marokko niet aan dat appellant in of omstreeks 1982 meer dan 52 weken arbeidsongeschikt was. Deze verklaringen hebben betrekking op de huidige medische situatie van appellant en veronderstellen geen arbeidsongeschiktheid die sinds 1982 zou kunnen bestaan. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2004. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M.B.M. Vermeulen RG III. DÉCISION La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale), statue: confirme la décision attaquée. Par conséquent, décidée par M. le maître H. van Leeuwen en présence de le maître M.B.M. Vermeulen en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 27-08-2004.